Voegwoorden zijn woorden die twee zinnen/zinsdelen met elkaar verbinden en daarmee ook aangeven wat het verband tussen de twee zinnen is. Een voorbeeld van een voegwoord van tijd is: “Ik kom naar jou toe nadat ik gedoucht heb”. Het voegwoord ‘nadat’ geeft aan wat er eerst gebeurd en wat daarop volgt. Voegwoorden kunnen dus een belangrijke functie met zich meedragen, omdat je zonder voegwoorden niet zou kunnen beschrijven wat twee zinnen met elkaar te maken hebben. Andere mogelijke functies van voegwoorden zijn:

  • Redengevend (omdat, want).
  • Beperkende (behalve)
  • Vergelijkende (zoals, alsof)
  • Doelaangevende (opdat)
  • Disjunctieve (of)
  • Toegevende (hoewel, ofschoon)
  • Voorwaardelijke (als, indien, mits, tenzij)

Naast dat je voegwoorden kan indelen in groepen aan de hand van hun functie heb je ook nog twee andere groepen voegwoorden: nevenschikkende voegwoorden (ns.vgw) en onderschikkende voegwoorden (os.vgw). Het verschil tussen deze twee groepen heeft alles te maken met de soort zinnen die de voegwoorden verbinden. Nevenschikkende voegwoorden verbinden twee hoofdzinnen. Een voorbeeld is: “Ik word bruin, want de zon schijnt”. Het voegwoord ‘want’ verbindt twee hoofdzinnen. Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin en een bijzin. Een voorbeeld is: “Ik word bruin, omdat de zon schijnt”. Hierin is het eerste gedeelte van de zin een hoofdzin en het tweede gedeelte een bijzin. Je kunt er snel achter komen of een zin een hoofdzin of bijzin is door een woord tussen de persoonsvorm en het onderwerp te plaatsen. Als dit kan is het een bijzin en als het niet kan een hoofdzin.

Dus, en, maar, of, want zijn nevenschikkende voegwoorden. De overige voegwoorden zijn onderschikkend, maar dat is niet altijd zo makkelijk. Een zin met ‘of’ kan zowel nevenschikkend als onderschikkend zijn. In een nevenschikkende zin drukt het een keuze uit en in een onderschikkende zin drukt het twijfel uit of leidt het een indirecte vraag in.

  1. Zal ik een pizza nemen of zal ik friet nemen? (nevenschikkend)
  2. Ik weet niet of ik dit wel moet kopen. (onderschikkend)

Er zijn nog meer gevallen waarbij het lastig te bepalen is tot welke woordsoort een voegwoord behoort. Het woord ‘dat’ kan behalve een onderschikkend voegwoord ook een aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord zijn. In deze drie zinnen worden de verschillen duidelijk:

  1. Ik vertelde hem dat ik te laat was. (onderschikkend voegwoord. Aan het begin van een bijzin, wijst niet op een ander woord )
  2. Heb je dat huis ooit al gezien? ( Aanwijzend voornaamwoord. Het wijst iets aan, vaak te vervangen door ‘dit’ )
  3. Het toetje dat ik gister at was erg lekker! ( Betrekkelijk voornaamwoord. Wijst terug naar een het-woord, in dit geval: het toetje )

Het woord ‘dus’ kan een nevenschikkend voegwoord en een bijwoord zijn. Deze zijn redelijk makkelijk uit elkaar te halen, want een bijwoord is geen verbindingswoord. Bijvoorbeeld:

  1. Het regent dus doe je regenpak aan. ( nevenschikkend voegwoord. Het verbindt twee hoofdzinnen )
  2. Ik had door de gang gerend en dus moest ik naar de rector. ( bijwoord. Geen verbindingswoord, te vervangen door het bijwoord ‘daarom’ )

Het woord ‘toen’ kan een onderschikkend voegwoord en een bijwoord zijn. Het verschil is eigenlijk hetzelfde als bij het voegwoord ‘dus’. Als ‘toen’ een bijwoord is, is het geen verbindingswoord.

  1. Toen we op school aankwamen, waren we helemaal nat. ( onderschikkend voegwoord. Het verbindt een hoofdzin en een bijzin )
  2. Ik was nog erg moe en toen moest ik al opstaan. (bijwoord. Het is geen verbindingswoord )

Inzichtsvraag: Benoem onderstreepte woorden. Je kunt kiezen uit: aanwijzend voornaamwoord, betrekkelijk voornaamwoord, bijwoord, nevenschikkend voegwoord en onderschikkend voegwoord. Indien het een voegwoord is geef je ook aan welke functie het woord heeft.

 

Hoewel het mij een goed idee leek, is dat plan helaas niet uitgevoerd.

Maak jouw eigen website met JouwWeb